- pas
- pas1 [paa]〈m.〉1 pas ⇒ schrede, (voet)stap, (voet)spoor2 tred ⇒ gang, loop3 pas ⇒ doorgang, engte, drempel♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 un pas de clerc • een stommiteit, een flaterfaire les cent pas • ijsberenfaire un faux pas • struikelen, uitglijden; 〈figuurlijk〉een misstap begaansalle des pas perdus, les pas perdus • grote hal〈spreekwoord〉 il n'y a que le premier pas qui coûte • alle begin is moeilijkfaire les premiers pas • leren lopen; 〈figuurlijk〉de eerste stap zettenallonger, presser le pas • sneller gaan lopen, 't tempo verhogen, zich haastenarriver sur les pas de qn. • vlak na iemand aankomendoubler le pas • zijn pas versnellenétalonner son pas • zijn passen afmetenmarcher sur les pas de qn. • iemand (na)volgenmarquer le pas • pas op de plaats makenmettre qn. au pas • iemand in het gareel laten lopenne pas quitter qn. d'un pas • voortdurend achter iemand aan lopenretourner, revenir sur ses pas • op zijn schreden terugkeren, een andere koers inslaanà deux, quatre pas (d'ici) • vlakbij, (hier)naastà pas comptés • met afgemeten passenavancer à grands pas • grote vooruitgang boeken, met rasse schreden vooruit gaanà pas de loup • op de tenen (sluipend), heel zachtjespas à pas • stapje voor stapje, voorzichtig aanil n'y a qu'un pas • het is vlakbij; 〈ook〉het scheelt niet veel2 pas de charge • stormpascela ne se trouve pas dans, sous le pas d'un cheval • dat ligt niet voor 't oprapen, dat groeit iemand maar niet op de rugpas de l'oie • ganzenpas, paradepas〈figuurlijk〉 aller du même pas • gelijke tred houdenemboîter le pas à qn. • iemand op de voet volgen 〈ook figuurlijk〉à pas de tortue • met een slakkengangetjeà pas de velours • zachtjes sluipendau pas • in de pas, stapvoetsau pas de course, au pas de gymnastique • in looppasse mettre au pas • zich schikken, zich aanpassenrouler au pas • stapvoets rijdende ce pas • direct, nu meteen, stante pede3 le pas de Calais • het Nauw van Calaispas de (la) porte • drempelêtre dans un mauvais pas • zich in een lastig parket bevindentirer qn. d'un mauvais pas • iemand uit de puree helpencéder le pas à qn. • iemand laten voorgaanprendre le pas sur qn. • voor iemand uitlopen, iemand achter zich laten 〈ook figuurlijk〉sauter, franchir le pas • de sprong wagen; sterven¶ pas de porte • sleutelgeldpas de vis • spoed, schroefgang————————pas2 [paa]〈bijwoord〉1 niet ⇒ geen♦voorbeelden:1 si c'est pas malheureux! • wat erg!, erg is dat!pas mal de • heel watne pas, ne … pas • nietpas plus que lui • evenmin als hij, niet meer dan hijpas du tout • helemaal nietne pas de, ne … pas de 〈+ zelfstandig naamwoord〉 • geenpas un(e) • geen enkele, niemandcomme pas un • als geen anderce n'est pas que 〈+ aanvoegende wijs〉 • niet datil ne sait pas parler • hij kan niet sprekenil sait ne pas parler • hij weet z'n mond te houden1. m1) pas, voetstap2) tred, loop3) doorgang, engte, drempel2. advniet, geen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.